Een boerin met een groot hart voor ‘kinderwelzijn’
Al is ze intussen al 28 jaar met pensioen, toch klinkt de naam Alice Dewulf nog altijd als een klok in Bachten de Kupe. Er is in heel de streek nauwelijks een huis te vinden waar Alice als verpleegster van ’t Kinderwelzijn (nu Kind & Gezin) niet over de drempel gekomen is. En die droomjob heeft ze al die jaren overtuigend gecombineerd met haar leven als boerin in Hoogstade.
Alice is eigenlijk een Westvleternaar. Haar ouders hadden er een kleine boerderij, zo halverwege tussen de kerk en de paters. En dat ‘detail’ is niet zonder belang: “vroeger had je de clan ‘Westvleteren’ en de clan ‘de paters’. De ene helft van het dorp helde over naar de ene kant, de andere helft naar de andere kant”, legt Alice uit. “Zelf heb ik in Westvleteren school gelopen. Dat was vier kilometer te voet.”
Maar Alice was er niet vroeg bij. “Ik was te vroeg geboren en was maar een bucht van een kind. Mijn ouders vonden dat ik beter thuis kon blijven tot ik wettelijk verplicht was om naar school te gaan. Zo heb ik maar drie maanden in het ‘kleuter’ gezeten.” Ook het eerste studiejaar is Alice niet goed bevallen. “We moesten zingen en ik hoor juffrouw Andrea nog altijd zeggen: ‘gij zingt vals’. Ik wist niet wat dat wilde zeggen, maar ik begreep maar al te goed dat het niet positief was. Sedertdien heb ik nooit meer willen zingen in groep.”
“De ‘slimme’ kinderen zaten vooraan in de klas, de ‘domme’ kinderen achteraan”, herinnert Alice zich. “In het tweede studiejaar vloog ik bij de ‘domme’ kinderen achteraan. Dat kwam omdat ik niet goed kon zien. Op het bord zag ik zelfs het verschil niet tussen een vijf en een acht. Ik ben dat jaar toch door gesparteld. In het derde studiejaar kaartte zuster Elisabeth het probleem aan bij mijn moeder: ‘Alice ziet niet goed, ze zou beter een bril dragen’. En daarop zei metje Krombeke: ‘je moet geen bril kopen voor Alice, ik heb hier nog één in de kast liggen’. Met als resultaat dat ik nog veel slechter zag dan te voren. Uiteindelijk zijn we toch naar de oogmeester geweest en heb ik een nieuwe bril gekregen. Sedertdien heb ik nooit meer op de achterste banken gezeten. Ik ben jaar na jaar vooruitgeschoven.”
In het verzet
Alice kan niet tegen ‘sociale onrechtvaardigheid’. Zelfs als kind maakt zij zich daar al boos over. “Als je op weekdagen naar de mis ging, kreeg je een kaartje. En één keer in het jaar was er een grote tombola. Diegene met de meeste kaartjes mocht als eerste een mooie prijs kiezen. Maar wij hadden geen kaartjes. Wij moesten ’s morgens al de kleine kruts uit de buurt meenemen naar school. En wij maar wachten: ‘oh Georgetje, doe nog e beete van je stuutje’ en ‘Mariaatje, drienk nog e slokje mèèk’. Met als gevolg dat wij niet naar de mis konden gaan. En in plaats van een prijs kregen wij alleen maar een zandje.”
En zelfs over Sint-Maarten is Alice niet te spreken: goedheilig maar zeker niet sociaal. “Een vriendin die op een veel grotere hofstede woonde dan wij, kreeg altijd schone, grote poppen en veel speelbucht van Sint-Maarten. En wij moesten tevreden zijn met e twot va nieëtn, een mandarijntje en een zak piknikken.”
Zelfs voor haar ‘verzetsdaden’ in de Tweede Wereldoorlog is ze nooit beloond geweest. “In het bos van Westvleteren legden de Duitsers een lanceerplatform aan voor V1-bommen. Met een camion voerden ze elke ochtend sukkelaars van mensen aan, die daar verplicht moesten werken. Voor hen kookte mijn moeder af en toe een seultje patatten. Als kinderen moesten wij die leveren, zonder betrapt te worden door de Duitse bewakers. Als de sentinelle achter de hoek van het bos verdween, wachtten we nog vijf minuutjes, brachten de gekookte aardappelen bij de arbeiders en liepen dan zo snel mogelijk terug naar huis. We mogen van geluk spreken dat de oorlog in het voorjaar van 1945 voorbij was, want het lanceerplatform was zo goed als klaar.”
Vroedvrouw
Op haar zestiende wou Alice vroedvrouw worden. “Mijn droom was om bij de mensen thuis bevallingen te begeleiden. Maar dan moest je eerst drie jaar studeren voor verpleegster. Zo ben ik naar de verpleegsterschool in Brugge gegaan. Drie jaar heb ik daar kort gezeten, nog slechter dan in ’t gevang. Alleen op woensdag mochten we een uurtje buiten, en één keer per jaar – onder begeleiding – naar de cinema. We moesten ook altijd een sluier dragen. Omdat ik op maandagmorgen vanuit Westvleteren niet tijdig op school kon geraken, kwam ik al op zondagavond binnen. Tot ik aan de directrice vertelde dat de trein op zondagavond altijd vol soldaten zat en dat zij al eens aan mijn voile durfden trekken. Plots was het toegelaten dat ik op maandagochtend – te laat – op school arriveerde… Het helpt als je goed kunt klappen”, lacht Alice. En geloof me, ze heeft het nog niet verleerd.
Uiteindelijk is Alice toch geen vroedvrouw geworden. “De mensen begonnen steeds meer naar het moederhuis te gaan om te bevallen”, aldus Alice. “En als verpleegster kon je hier in de streek ook niet aan de bak komen. Er was maar een klein kliniekje in Veurne en een klein kliniekje in Ieper en e twot van nieëtn in Poperinge. Om daar aan de slag te gaan, moesten ze ook minstens kunnen denken dat je non zou worden. En bij het Wit-Gele Kruis waren het sowieso allemaal nonnen. Zo ben ik uiteindelijk voor sociaal verpleegster gegaan en heb ik het grote geluk gehad dat ik hier in de Westhoek kon beginnen werken voor het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn.”
“Mijn hele leven heb ik bijna niets anders gedaan dan huisbezoeken. Daarvoor had ik een auto nodig. Mijn ouders kochten een Volkswagen Kever. De garagist zei; ‘we gaan eens een toertje rijden, van bij ons thuis tot aan de paters en terug. En na een half uurtje luidde het verdict: ‘Alice kan rijden’. Hiermee was mijn rijopleiding gedaan.”
In heel de streek is er bijna geen enkel huis te vinden waar Alice niet geweest is. En al aan de voordeur wist Alice wat ze binnen zou aantreffen. Behalve die ene keer dan: “Ik kwam binnen in een oude herberg. De deur van de kamer stond open en ik zag daar twee mensen in bed liggen. En ik kan je verzekeren, ze lagen daar alleszins niet naast elkaar. Dat was toch even schrikken. Ik ben dan maar vlug doorgelopen naar de keuken”, lacht Alice.
Vertrouwenspersoon
Iedereen in de streek kende Alice, de madam van ’t Kinderwelzijn. En er zijn nog altijd mensen die haar daarover aanspreken, ook al is ze intussen meer dan 28 jaar op pensioen. Haar werk werd enorm gewaardeerd. Dat hoeft niet te verbazen. “Voor een kinderarts moest je toen nog naar Brugge of Kortrijk”, zegt Alice. “En hoe moest je daar geraken? Vele mensen hadden nog geen auto. En ook de huisartsen waren niet zo dik gezaaid. Je had alleen Ollevier in Alveringem, Snick in Lo en Rathé in Leisele. In die tijd gingen de aanstaande moeders ten vroegste naar de dokter als ze al vijf, zes maanden zwanger waren. De huisarts mat de bloeddruk en daarmee was de hele prenatale controle afgelopen. De volgende afspraak was de bevalling in het moederhuis. En dan, na tien dagen gingen ze met dat klein kind naar huis, zonder goed en wel te weten hoe ze daar aan moesten beginnen. De keren dat ik de mama’s thuis nog heb geleerd hoe ze de kindjes een badje moesten geven, zijn niet te tellen.”
“Er heerste heel veel onwetendheid”, zegt Alice. “Was er een kind met diarree, dan kwamen ze naar mij. Had het kind een kleine navelbreuk, dan plakte ik dat schoon dicht en na een maand was dat breukje weg. Als het niet foeterde met de voeding, dan gaf ik een aangepast receptje. Ik was voor vele mensen een belangrijke raadgever en vertrouwenspersoon. En om hun vertrouwen te winnen, probeerde ik altijd mijn interesse te tonen. Tegen de duivenmelker sprak ik over de duiven en tegen de koersliefhebbers over de coureurs. Ik kon over alles en nog wat meepraten. En dat helpt.”
Zo kende Alice ook alle garden van de streek: Achiel Deberdt in Houtem, Maurice Vanlerberghe in Leisele en Georges Anseel in Alveringem. En dat kwam goed van pas: “Als de mannen hun quinzaine kregen, dan gingen ze vaak rechtstreeks van het werk naar het café. Toen ze thuis kwamen, was hun veertiendaags loonvoorschot al serieus geslonken. En dan klaagde de vrouw tegen mij dat ze weer geen aankopen of betalingen kon doen. Ik zei dan tegen de garde: ‘zorg eens dat Jules eerst naar huis gaat met zijn geld en dan pas gaat pintelieren. En de garde deed dat. In die tijd hadden de mensen nog benauwd van de veldwachter.”
Na verloop van tijd startte Kind & Gezin ook met raadplegingen op vaste locaties. Dit ging gepaard met een grootscheepse actie voor vaccinaties. In Alveringem gebeurde dat in het gemeentehuis en in Leisele in de zaal van de school van meester Vanbleu. Adinkerke was een geval apart. “Wij zaten in een lokaal waar de werkloze mannen in de voormiddag kwamen stempelen. Het lag daar altijd vol met sigarettenpeuken. We moesten eerst de hele boel opkuisen voor we de raadplegingen konden beginnen. We hadden ook altijd een elektrisch vuurtje mee in de auto, want veel lokalen waren niet voldoende verwarmd. Stilaan gingen ook steeds meer vrouwen buitenshuis gaan werken. Maar het grote probleem was: wat moesten ze met de kinderen doen? Ik ben dan in verschillende parochies gaan zoeken naar mensen die onthaalmoeder wilden worden.”
De drie B’s
Alice trouwde met Hoogstadenaar Raphaël Debacker. Hij woonde op de Waterhoek aan de Lindestaat. “Aan deze kant van de IJzer stonden er toen drie boerderijen. Men sprak toen van de 3 B’s: Bontes, Backers en Beeles. En Bontes hofstede hebben ze steen voor steen afgebroken en weer opgebouwd in het Openluchtmuseum van Bokrijk. Dat staat daar nu heel schoon. En voor de hulp die wij geboden hebben, kregen we tien vrijkaartjes voor het museum.”
Alice was dus getrouwd met een boer. En toch is zij haar job bij Kind & Gezin blijven uitoefenen. Dat was toen heel uitzonderlijk. “In heel de streek waren er maar twee boerinnen die ook buitenshuis gingen werken: Alice Loeys uit Leisele, die getrouwd is met Roger Vanhoutte, en ik”, zegt Alice. “Dat viel te combineren. Maar dat betekende ’s morgens heel vroeg opstaan. Alle dagen waren wij al om half zes op dreef. En zowel ’s morgens als ’s avonds heb ik altijd helpen poesteren. Het komt er op aan om alles goed te organiseren. En Raphaël wist ook van aanpakken. Hij was de oudste en enige zoon in een gezin met negen kinderen. Zijn vader is gestorven toen hij amper veertien jaar oud was. Het is geen leute geweest.”
Er wordt altijd gezegd: God schiep de aarde in zes dagen en de zevende dag is een rustdag. “Maar voor een boer telt dat niet”, stelt Alice. “Als boerin moet je op zondag zeker nog een half uur vroeger opstaan, want het werk moet gedaan zijn als je naar de eerste mis wil gaan. En ook de boer moet klaar zijn met zijn werk vóór de hoogmis. Daarna ging Raphaël een pint pakken bij Gelle van Baenstns en Mariete Broucke van ’t Gemeentehuis. En dan ging ik naar de bakker en de beenhouwer want op zondag aten we pistolets met gekapt. Toen sloot de beenhouwerij haar deuren en aten we pistolets met kaas. Maar dan stopte ook de bakker… en dan aten we geen pistolets meer… Tja, dat schetst de evolutie van het dorp Hoogstade. En dan viel ook nog het schooltje weg. Het dorp verloor een groot stuk van zijn sociaal weefsel, met als gevolg dat stilaan ook dat groot samenhorigheidsgevoel verdween.”
Clep
Alsof het leven nog niet druk genoeg was, is Alice ook nog twaalf jaar – met een tussenperiode van zes jaar – voorzitter geweest van de Commissie van Openbare Onderstand, de voorloper van het OCMW. Veel tijd om zich in te werken, kreeg zij niet. “Als kersvers voorzitter kreeg ik het bericht dat de zusters in Clep zouden vertrekken. Ik moest dus op zoek naar een nieuwe kloosterorde om de dienstverlening te verzekeren. “Clep was toen een heel verouderd rustoord. Ze kookten daar nog de was op een grote Leuvensjche stoove. Dat kon zo niet verder. Clep was dringend aan renovatie toe. Ik heb dat hele proces begeleid. Maar dat is niet zonder slag of stoot gegaan. Clep mocht van de overheid alleen gerenoveerd worden als er in Alveringem geen nieuw rustoord kwam.”
En dat waren ze in Alveringem toen ook niet van plan, wel integendeel. “Toen ik in 1970 aan mijn tweede termijn als voorzitter begon, werd beslist dat het rustoord van Alveringem dicht moest”, herinnert Alice zich. “Het diende binnen de maand ontruimd te worden. Mij werd gevraagd om een nieuwe plaats te zoeken voor de bewoners. Dat is niet van een leien dakje gelopen, want zowel de bejaarden als de zusters wilden er eigenlijk niet weg. Voor hen was ik d’ekse van Oastal. Nog een geluk dat de zusters van het rustoord Clep in Hoogstade en de zusters van het rustoord in Alveringem van dezelfde kloosterorde waren. Van zuster Lydia, de zuster-overste van Clep, heb ik toen heel veel steun gekregen. En zo hebben we uiteindelijk een deel van de bewoners kunnen overbrengen naar Clep en een ander deel naar het rustoord van Bulskamp.”
Als Alice haar leven overschouwt, dan heeft zij nergens spijt van. “Ik heb altijd alles ontzettend graag gedaan en ik heb ook de indruk dat ik in de streek goed werk geleverd heb”, zegt Alice. Maar de zwaarste klap die Alice in haar leven moest incasseren, was de ziekte en het verlies van haar man. Raphaël overleed op 8 augustus 1996. “Vooral de eenzaamheid was moeilijk om dragen. Veel mensen beseffen niet wat het betekent om alleen te komen staan. Je behoort plots tot een andere klasse. Mensen ontwijken je omdat ze niet weten wat te zeggen… Ik ben jaren lid geweest van Samana (voorheen Ziekenzorg). In die periode ben ik veel alleenstaande mensen gaan bezoeken, net omdat ik wist wat het is om alleen te zijn. Een bezoekje, een hartelijke babbel… Je kunt niet geloven hoeveel deugd dat de mensen doet.”